Om inzicht te krijgen in de kans op het gebruik van zorg en de duur ervan hebben we levenspaden geconstrueerd. Die paden hebben we geschat met administratieve data over gebruik van langdurige zorg, sterfte, inkomen en vermogen voor de Nederlandse oudere bevolking voor de jaren 2008 tot en met 2013. Omdat deze observatieperiode te kort is om iemands volledige levensloop te observeren, maken we gebruik van observaties van verschillende mensen om artificiële levenspaden te construeren. Dit doen we door met behulp van de nearest neighbor-methode opeenvolgende levensjaren van vergelijk- bare personen aan elkaar te koppelen. De paden zijn gestratificeerd naar geslacht, leeftijd en huizenbezit en gekoppeld op basis van inkomen, financieel vermogen, huisvermogen en zorggebruik. We delen de paden in vijf inkomensgroepen in op basis van hun jaarlijkse pensioeninkomen en hun (geannuïtiseerde) financieel vermogen op leeftijd 70.
De levenslooppaden laten zien dat de laagste inkomens- groepen, ondanks een lagere levensverwachting, gemiddeld de meeste zorg gebruiken. Iemand uit de laagste inkomensgroep leeft na zijn zeventigste gemiddeld nog 14,5 jaar en gebruikt voor 53.000 euro aan verpleeghuiszorg. Iemand uit de hoogste inkomensgroep leeft naar verwachting nog 17 jaar en gebruikt 36.000 euro aan verpleeghuiszorg.
Achter het gemiddeld zorggebruik per groep gaan echter grote verschillen schuil binnen de groepen. Een groot deel (ongeveer de helft) van de 70-jarigen zal nooit gebruikmaken van verpleeghuiszorg, terwijl een klein deel negen jaar of langer in het verpleeghuis zal verblijven.
Een gedragsmodel en welvaartsmaat
Vanwege de ongelijke verdeling van het gebruik van verpleeghuiszorg is het nodig om niet alleen naar de gemiddelde betalingen per inkomensgroep te kijken maar ook naar het risico. Een 70-jarige weet meestal nog niet of hij of zij zal behoren tot de grote groep ouderen die nooit naar het verpleeghuis gaat, of tot de kleine groep die meerdere jaren intensieve zorg nodig heeft. Voor het financiële welzijn van een oudere is juist ook het staartrisico (de kans op het jarenlang moeten betalen van een eigen bijdrage) van belang.
Om de welvaartskosten van het risico te meten gebruiken we een risicopremie: het jaarlijkse bedrag dat een 70-jarige maximaal bereid is te betalen om zich geheel tegen het risico van eigen betalingen te verzekeren. We gaan er vanuit dat ouderen risico-avers zijn en voor zo’n verzekering meer over hebben dan de actuarieel-faire premie. Het verschil tussen de premie die een oudere bereid is te betalen en de actuarieel faire premie (de gemiddelde eigen bijdrage) is de risicopremie.
We berekenen de risicopremie per inkomensgroep met behulp van een stochastisch levensloopmodel, waarin ouderen het verwachte nut van consumptie over de levensloop maximaliseren. Individuen worden geconfronteerd met twee onzekerheden: ze weten niet hoe oud ze zullen worden en hoeveel geld ze kwijt zullen zijn aan langdurige zorg. Individuen ontlenen nut aan jaarlijkse consumptie en aan het nalaten van een erfenis. Ze ontlenen geen direct nut aan langdurige zorg: het gebruik van langdurige zorg is exogeen. De eigen bijdrage beïnvloedt het nut van individuen, omdat ze minder geld overhouden voor consumptie of een erfenis.
Welvaartskosten van eigen betalingen
De eigen betalingen zijn in Nederland zowel afhankelijk van het (pensioen)inkomen als van het vermogen. De inkomensvrijstelling in het huidige systeem is 25 procent en de vermogensinkomensbijtelling (VIB) 4 procent. Maar financieel vermogen telt via de grondslag sparen en beleggen ook voor (ongeveer) 4 procent mee in het verzamel- inkomen. De feitelijke druk op het inkomen in het huidige systeem is daarmee 100 – 25 (inkomensvrijstelling) = 75 procent. De overwaarde van het eigen huis telt, mits mensen het niet tussentijds verkopen, pas na vier jaar effectief als vermogen in de eigen bijdrage mee. De feitelijke druk op het financieel vermogen is 7 procent (4% x 75% + 4%). De eerste 4.800 euro van het inkomen wordt niet belast. De eigen bijdrage is gemaximeerd op 29.000 euro en neemt als percentage van het inkomen dus af boven een bepaald inkomensniveau (40.000 euro).
De gemiddelde eigen betalingen zijn, als percentage van het levens- inkomen, het hoogst voor de lage- en middeninkomens. Zij zijn gemiddeld ongeveer 3,5 procent van hun welvaart aan eigen betalingen kwijt. Voor de twee hoogste groepen is dit 2,7 en 2,3 procent. We richten ons hier overigens op de netto eigen betalingen: de te betalen eigen bijdrage minus een bedrag voor kost en inwoning, dat na opname voor rekening van het verpleeghuis komt. De totale welvaartkosten zijn veel hoger dan de gemiddelde betalingen per groep. De risicopremie is voor sommige groepen zelfs groter dan de gemiddelde betalingen.
De totale welvaartskosten (gemiddelde betalingen plus risicopremie) zijn het hoogst voor de middengroep. Zij verliezen 7,1 procent van hun totale welvaart als gevolg van de eigen betalingen. Dit komt omdat in de huidige regeling vooral rekening gehouden wordt met de financiële impact van de eigen bijdragen op de laagste én de hoogste inkomens- groep. Middeninkomens vallen net buiten de boot.
Alternatief met hogere vermogensbijtelling
Het financieel vermogen wordt in de huidige eigen-bijdrage- systematiek minder belast dan het (pensioen)inkomen. Als we als uitgangspunt nemen dat de vaste jaarlijkse inkomensstroom die iemand uit zijn of haar financieel vermogen kan financieren (het geannuïtiseerde vermogen) even zwaar belast moet worden als het jaarlijkse (pensioen)inkomen, dan levert dit op 85 jaar (de gemiddelde leeftijd van verpleeghuisgebruik) een actuarieel faire bijtelling van ongeveer 8 procent op.
Als eerste alternatief voor het huidige systeem verhogen we de vermogensbijtelling van 4 naar 8 procent. De extra macro-opbrengst die dit oplevert wordt gebruikt om de inkomensvrijstelling te verhogen. De vrijstelling van het inkomen boven de vrijstellingsgrens gaat van
25 naar 27 procent; ouderen betalen dan dus 73 procent in plaats van 75 procent van hun beschikbaar inkomen boven een vrijstellingsgrens. De relatief beperkte stijging van de vrijstellingsgrens komt doordat de verhoging van de vermogensbijtelling relatief weinig oplevert. Dit komt omdat voor veel mensen al de maximale bijdrage geldt waardoor de hogere vermogensbijtelling een beperkte invloed heeft. Alle inkomens- groepen, behalve de hoogste, profiteren in termen van een lagere gemiddelde betaling en een kleinere risicopremie, maar de effecten zijn relatief klein.
Alternatief met meenemen overwaarde eigen huis
De overwaarde van het eigen huis wordt in het huidige systeem grotendeels ontzien. Vanuit het uitgangspunt van een gelijke behandeling van alle financiële middelen zou ook het huisvermogen per direct mee moeten tellen voor de bepaling van de eigen bijdrage. Om dit praktisch mogelijk te maken zou wel gekozen moeten worden voor een systeem waarbij een deel van de eigen bijdrage pas na verkoop van het huis of na overlijden wordt verrekend. In Ierland bestaat zo’n systeem al.
We bekijken een variant waarin de overwaarde per direct meetelt in de vermogensbijtelling. We nemen de actuarieel faire bijtelling van 8 procent als startpunt en gebruiken vervolgens de macro-opbrengst van het meenemen van de overwaarde van het eigen huis om de feitelijke druk op inkomen en vermogen evenredig te verlagen. We hanteren een vrijstelling van 50.000 euro voor de overwaarde van het eigen huis.
Omdat de welvaartseffecten van deze variant in omvang en samen- stelling verschillen tussen ouderen met en zonder overwaarde van het eigen huis, presenteren we de resultaten voor beide groepen apart. Deze variant leidt tot een aanzienlijke welvaartswinst voor alle inkomensgroepen die geen overwaarde hebben. Gemiddeld genomen gaan deze ouderen namelijk een wat lagere eigen bijdrage betalen. Het grootste deel van de welvaartswinst komt echter doordat ouderen minder risico lopen over hun eigen bijdragen. Met name de derde en vierde inkomensgroepen profiteren van deze variant. Hun totale welvaartswinst komt uit op ongeveer 2,5 tot 3 procent.
Ook ouderen met overwaarde gaan er in deze variant in termen van welvaart op vooruit. Deze welvaartswinst is echter lager dan voor ouderen zonder overwaarde van een eigen huis. De reden hiervoor is dat ouderen met overwaarde van een eigen huis in deze variant gemiddeld genomen een hogere eigen bijdrage gaan betalen. Enige uitzondering hierop zijn de ouderen in de hoogste inkomensgroep. Zij betalen in het huidige systeem vaak al de maximale eigen bijdrage van circa 30.000 euro. Het meenemen van het eigen huis heeft dan geen effect. Opvallend is verder dat de laagste inkomensgroep een veel hogere eigen bijdrage gaat betalen. Zij profiteren vanwege hun lage inkomen minder van de verlaging van de feitelijke druk op het inkomen van 75 naar 47 procent. De welvaartswinst voor ouderen met overwaarde van het eigen huis komt volledig door een lagere risico- premie.
Conclusie
Aan de hand van een levensloopanalyses hebben we inzicht gegeven in de hoogte en spreiding van kosten voor verpleeghuiszorg en samen- hang met inkomen en vermogen. Het blijkt dat niet alleen de gemiddelde eigen betalingen, maar vooral ook het risico op zeer hoge betalingen bij meerjarig zorggebruik van groot belang zijn voor de financiële welvaart van ouderen.
Spreiding van dit financiële risico is de beste manier om de impact van eigen bijdragen zoveel mogelijk te beperken. We hebben laten zien dat de risico’s beter worden gespreid als (pensioen)inkomen en vrij vermogen op een gelijkwaardige manier worden belast en het eigen huis meegenomen wordt in de berekening van de eigen bijdrage. Door de eigen bijdragen anders vorm te geven, kan de overheid de financiële gevolgen van de eigen bijdragen dus beperken zonder dat het op het macroniveau geld kost.
Klik hier om het originele artikel te lezen.
Foto via Unsplash.