Premiesolidariteit
Er zijn in het nieuwe stelsel in essentie twee regelingen, de solidaire premieregeling en de flexibele premieregeling. We zullen in dit artikel niet te ver ingaan op het verschil tussen deze twee, het belangrijkste is dat het allebei premieregelingen zijn. In de nieuwe regeling wordt de premie van iedere deelnemer toegevoegd aan een individueel pensioenvermogen, beter bekend als het ‘pensioenpotje’. ‘Dit geeft iedere deelnemer een helder beeld van de hoeveelheid geld die is belegd’ vertelt Jos.
De wijze waarop het pensioenpotje wordt belegd is bij wet afhankelijk van de risicopreferentie van de deelnemer, de deelnemerskenmerken en wetenschappelijke inzichten. In de praktijk betekent dit dat voor jonge deelnemers veel meer beleggingsrisico genomen kan worden dan gemiddeld in het oude pensioenstelsel. Naarmate de pensioendatum dichterbij komt, wordt dit risico afgebouwd. Na pensionering kan zo minder dan gemiddeld risico genomen worden, tenzij gepensioneerden blijken een grotere risicobereidheid te hebben. De doorsneesystematiek van gelijke premies én gelijke opbouw, heeft in feite plaatsgemaakt voor een systeem van gelijke premies o.b.v. risicospreiding, waarbij jongeren meer risico nemen dan ouderen en daardoor naar verwachting ook meer rendement kunnen maken.
Jos: ‘Er is in het nieuwe stelsel dus vrijwel geen sprake meer van premiesolidariteit. Ook lopen jongeren risico op een door sociale partners geïnitieerde premieverlaging als de resultaten zich in het nieuwe pensioenstelsel volgens een mediaan scenario ontwikkelen. Dergelijke premieverlagingsscenario’s ontbreken vaak, terwijl ze inbegrepen zouden moeten zijn bij een risicoanalyse van de pensioenvooruitzichten van jongeren.’
Beleggingssolidariteit
‘Waar in het oude systeem rendementen zich vertaalden naar gelijke verhogingen voor iedere deelnemer en gepensioneerde van de (verwachte) nominale uitkering, worden de beleggingsresultaten in het nieuwe systeem meer individueel toegerekend. In het nieuwe stelsel zijn geen grote buffers meer nodig, er wordt vaak volstaan met een solidariteitsreserve (solidaire regeling) of risicodelingsreserve (flexibele regeling) van beperkte omvang. Deze buffer van vaak 3% tot 5% dient voornamelijk als financieringsbron om een eventuele pensioenverlaging te kunnen voorkomen. In het nieuwe stelsel verdwijnt zo een groot deel van de oude beleggingssolidariteit tussen generaties. Beleggingsrisico's werden voorheen middels de (hoge) buffers intergenerationeel gedeeld. Voornamelijk gepensioneerden krijgen in ruil daarvoor nu een beperkte buffer om relatief kleine dalingen in de pensioenuitkering op te kunnen vangen.’
Risico’s in pensioenvooruitzicht
‘Als, wat bij veel fondsen uitgangspunt is, de premie gelijk blijft aan die in het oude stelsel en jongeren meer risico gaan nemen, dan zal hun nominale pensioenverwachting logischerwijs toenemen in het nieuwe stelsel. In transitieplannen zien we in een mediaan scenario van het pensioenvooruitzicht vaak een toename van 50% of meer voor jongeren t.o.v. het oude stelsel. Jonge deelnemers lijken dus een beter pensioen te kunnen opbouwen dan in het oude stelsel. In een positief beleggingsscenario loopt dat vaak op naar 300% of meer, en in een negatief scenario daalt dat vaak naar 90% tot 100%’, legt Jos uit. ‘Het is zelfs toegestaan om voor jongeren meer dan 100% van beleggingsrisico te lopen om in de toekomst een goed pensioen te krijgen, dit wordt ook wel bijlenen genoemd. Hiermee wordt het beleggingsrisico dat fondsen voor jongeren nemen in het nieuwe stelsel nog hoger, en zullen de uitkomsten van deze beleggingen in sterke mate fluctueren. Dit vertaalt zich naar forse schommelingen in de individuele pensioenpotjes van deelnemers. Pensioenfondsen dienen dus niet alleen in hun communicatie te wijzen op de risico’s in de pensioenvooruitzichten van een deelnemer, maar ook duidelijk uit te leggen wat de jaarlijkse korte termijnrisico’s in termen van vermogensschommeling in de pensioenpotjes zullen zijn.’
Koopkracht
‘Met de beleggingen van een fonds zou idealiter een koopkrachtig pensioen bereikt moeten worden voor deelnemers. De meeste pensioenfondsen streven echter niet expliciet naar een koopkrachtig pensioen, maar hanteren een nominaal pensioen dat na pensionering alleen kan worden verhoogd met overrendement dat afhankelijk van de risicohouding van gepensioneerden aan hen wordt toegerekend. Het woord indexatie komt ook niet meer voor in de Wtp. Waarschijnlijk omdat het woord te veel refereert aan het jaarlijks aanpassen van de uitkering o.b.v. de koopkrachtontwikkeling. Die koopkrachtontwikkeling heeft nu echter plaats gemaakt voor een rendementsdelingsmethode die daar los van staat.’ voegt Jos toe.
'Ook in het transitieplan van sociale partners ontbreekt daarom vaak een concrete ambitie om een koopkrachtig pensioen, bijvoorbeeld op basis van de CPI-norm (Consumentenprijsindex), na te streven. Sommige plannen vermelden dat het overrendement voldoende is om de indexatie van het oude stelsel deels bij te houden, bijvoorbeeld 60% van de CPI. Maar zolang er geen actieve sturing op koopkracht plaatsvindt d.m.v. adequate beleggingen en/of een jaarlijkse toerekening van rendementen o.b.v. inflatie of een reëel beschermingsrendement, zal de koopkracht van het ingegaan pensioen jaarlijks flink gaan schommelen. Dit maakt het voor gepensioneerden lastig om te begrijpen. Zelfs als het goed wordt uitgelegd, blijft het moeilijk te doorgronden. Uitlegbaarheid is immers wat anders dan begrijpelijkheid. Pensioenfondsen zullen dus aandacht moeten hebben voor dit risico van miscommunicatie en het hiermee gepaard gaande risico van een verdere daling van het vertrouwen in het nieuwe stelsel.’
Risicopreferentie en risicohouding
Het beleggingsbeleid van een pensioenfonds wordt vastgesteld op basis van de risicohouding van deelnemers. De risicohouding wordt in principe per leeftijdscohort bepaald door eerst de risicopreferentie te meten. Veel deelnemers zullen al te maken hebben gehad met een dergelijk risicopreferentieonderzoek (RPO). Jos geeft aan dat dit nog een struikelblok kan vormen: ‘Bij het RPO worden deelnemers verdeeld over leeftijdscohorten, bijvoorbeeld een cohort van 30 tot 35 jaar, het doel is dan om de risicopreferentie van dat cohort te bepalen. Dat blijkt niet eenvoudig. De resultaten van een RPO blijken sterk afhankelijk van de wijze van de vraagstelling en de contextuele omstandigheden. Deze kunnen sterk verschillen en snel veranderen, zowel op economisch als persoonlijk gebied. Ten tweede blijkt dat er in de praktijk een grote diversiteit bestaat in risicopreferentie binnen de meeste leeftijdscohorten.’
‘De pensioenwet schrijft niet voor hoe die individueel gemeten risicopreferenties moeten worden vertaald in een collectieve risicohouding per leeftijdscohort. Weliswaar moet je als fonds daar ook de deelnemerskenmerken en ‘wetenschappelijke inzichten’ bij betrekken, maar hoe je de verschillende risicopreferenties ook probeert te vertalen in een collectieve risicohouding, de uitkomst daarvan zal nooit aansluiten op de risicopreferentie van individuele deelnemers. Anders gezegd: deelnemers merken straks o.b.v. de rendementsontwikkelingen in hun pensioenpotje dat de risico’s die zij lopen niet aansluiten op de risicopreferentie die zij hebben aangegeven in het RPO. Bovendien zijn in het RPO alleen de risicopreferenties van de verwachte uitkering vastgesteld en niet die van schommelingen in het pensioenpotje van de deelnemer, waarvan de jaarlijkse ontwikkeling voor de deelnemer zichtbaar wordt. Dat gaat, zeker bij tegenvallende resultaten, tot problemen en klachten leiden. Voor flexibele regelingen ligt het iets genuanceerder, daar kunnen deelnemers voor verschillende risicoprofielen kiezen, maar ook daar wordt niet de risicopreferentie van het pensioenpotje gemeten.’
Solidariteit gepensioneerden
Ook gepensioneerden hebben vaak onderling, en met het toenemen van de leeftijd, zeer verschillende risicopreferenties. Toedeling van overrendement per leeftijdscohort in de uitkeringsfase leidt zo tot verschillen in de verhogingen van het pensioen per leeftijdscohort. ‘Veel gepensioneerden vinden dit ongewenst en niet solidair. Vrijwel ieder pensioenfonds kiest daarom voor een solidaire aanpak waarbij de leeftijdscohorten van alle gepensioneerden worden gecombineerd tot één cohort, om zo te komen tot jaarlijks ‘gelijke aanpassingen van de ingegane pensioenuitkeringen’ voor de groep van gepensioneerden. Dit principe van gelijke verhoging van uitkeringen in het solidaire contract staat het beste bekend als de ‘collectieve uitkeringsfase’ in het flexibele premiecontract. Het is een vorm van onderlinge herverdeling binnen de groep gepensioneerden die wettelijk is toegestaan. Als de communicatie voor de groep gepensioneerden beperkt blijft tot de verandering in uitkering zal het wel veel ingewikkelder worden om de schommelingen in het pensioenvermogen van gepensioneerden uit te leggen.’
Volgende artikel: Invaren, administratie en communicatie voor de Wtp
In dit artikel zijn enkele van de belangrijkste nieuwe kenmerken van de Wtp en wat deze zullen betekenen voor deelnemers aan bod gekomen. In het volgende interview met Jos Berkemeijer, zullen we dieper ingaan op de uitdagingen waar pensioenfondsen vanuit een risicoperspectief voor staan in de transitiefase. Het invaren van de huidige pensioenrechten naar het nieuwe pensioenstelsel moet namelijk evenwichtig plaatsvinden.
In de artikelen daarna gaan we vanuit hetzelfde risicoperspectief in op onderwerpen als administratief invaren en datakwaliteit, communicatie en vermogensbeheer.